Een branie was hij zeker. Ferdinand Victor Emanuel Prud’homme de Lodder, oom Ferry voor intimi. Begin februari van dit jaar zochten we hem op in de Indische woongroep Rumah Melati in Almere, waar hij sinds een aantal jaar woonde.
‘Je komt veel te weinig langs, ik hoor helemaal néks van je! Ik ben al bijna aan de andere kant, hoor!’ zei hij, terwijl hij de voordeur onhandig opende. Hij probeerde de met folders bezaaide rollator soepel door de gang te manoeuvreren, maar het lukte niet echt. Een bord met daarop een broodje ei gleed bijna van zijn steun op wielen af.
‘Kom binnen, kom binnen. Wat wil je nou weer allemaal vragen?’ verzuchtte hij op weg naar de woonkamer.
Oom Ferry woonde tot een jaar of zes geleden nog in een kamertje in een Indisch/Molukse zorginstelling. Hij had een zorgindicatie, maar was er niet blij mee. Veel te zelfstandig en te eigenzinnig om te voldoen aan de leefregels van de instelling. Niks was goed.
‘Het eten? Niet te vreten!’
En al die zusters die hem kwamen verzorgen, daar moest hij ook niks van hebben.
‘Behalve de Indonesische zusters, die begrepen mijn adat tenminste.’
Mentaal gezien paste hij ook niet in een zorginstelling, want met zijn koppie was niks mis. Het frustreerde hem dan ook dat de medebewoners zijn uitgesproken mening vaak niet snapten, en dan laaide zijn Indisch temperament weer op.
‘Ze zijn allemaal gek hier! Ik wil hier weg!’ schreeuwde hij dan door de gangen.
Ja, ze hebben wat met hem te stellen gehad daar. Een makkelijke man was het niet. Wél een bijzondere. Via via regelde hij een eigen appartement in de woongroep waar we hem opzochten, en de laatste jaren was hij daar op zijn plek. Senang.
‘Ik laat gewoon lekker Indisch eten komen, ik heb een meisje dat mij pitjit, en elke week hebben we een vaste mannenavond hier beneden. Ik zorg voor de Jack Daniels,’ vertelde hij.
Hij voelde het haarscherp aan: dat zijn tijd er bijna op zat. Vlak na ons bezoek overleed hij, op 5 april, op 95-jarige leeftijd. Op 13 april zou hij 96 geworden zijn. Het zou ons laatste gesprek worden.
Hoe kijkt u terug op uw leven, oom Ferry?
‘Meis, ik ben 95. Ik heb veel te veel meegemaakt om het even zo te vertellen. Maar eigenlijk vond ik het niks. Ik had liever in Indonesië willen blijven. Daar heb ik me het meest thuis gevoeld.
Ik ben geboren in 1929 in Soerabaja en groeide op met twee broers. Allebei al overleden helaas. Ik ben de enige die nog over is. Mijn ouders zijn gescheiden toen mijn moeder in verwachting was van mijn jongste broer. Dat moest van haar ouders. Ze vonden mijn vader helemaal niks, omdat hij ondernemer wilde worden. Hij begon met het verkopen van worstjes, en daar zagen zij geen toekomst in.
Met haar twee zonen en mijn jongste broertje in haar buik trok ze bij haar ouders in, in de Giesting. De Giesting was een landbouwkolonie van het Indo-Europeesch Verbond in de bushbush van Sumatra. Eigenlijk was dat geen plek voor kinderen. Het was daar veel te gevaarlijk. Er waren tijgers, pythons en allerlei andere wilde beesten.’
‘Mijn moeder leerde op een gegeven moment mijn stiefvader kennen, en toen begon de ellende pas goed. Vreselijke vent. Hij sloeg ons te pas en te onpas. Wij als kinderen moesten veel te zware arbeid doen op het land, en als we iets niet goed deden, kregen we klappen. Waardeloos.
Totdat mijn grootouders in de gaten kregen dat hij ons sloeg. Ze zagen de striemen op onze lichamen, en van de ene op de andere dag werden mijn broers en ik in een tehuis in Batavia geplaatst: Vincentius. Voor het eerst in mijn leven voelde ik me gezien en gehoord. Ik werd misdienaar, zanger, en de zusters waren erg goed voor me. Lang heb ik er niet van kunnen genieten. Ik was een jaar of 13 toen de oorlog begon.’
Hoe was dat voor u?
‘Ik werd gedeporteerd naar Buitenzorg, en ik moest werken als een beest. Houtskool moest ik maken. Eten was schaars, en ik had altijd honger. Met zes andere jongens die er ook gevangen zaten, beraamden we een ontsnapping. Toen het moment daar was, twijfelde ik geen seconde – en het lukte ons ook nog! We liepen blootvoets 80 kilometer naar Batavia, en ik vond er onderdak bij een Duits gezin. Duitsers werden met rust gelaten door de Japanners in die tijd, en in ruil voor klusjes mocht ik op een matje in de hoek van hun huis slapen.
Ondertussen probeerden jongeren op straat me te ronselen voor de Pagi-groep. Dat was een groep Indo’s die samenwerkten met de Japanners om Indo-Europeanen gelijk te stellen aan de inheemse bevolking en de Japanse bezetter te ondersteunen. Maar ik? De Jap helpen? Echt niet! Ik ben geen overloper. Ik heb een hekel aan Japan.’
En u was toen nog zo jong…
‘Klopt, dat heeft me ook wel gered, denk ik. Ook na de oorlog: ik fietste overal een beetje doorheen. Ik wist niet wat ik moest doen, en ik ben maar boodschappenjongen geworden voor mensen die tijdens de Bersiap niet veilig waren. Het was fijn om iets van betekenis te kunnen doen.
Op een dag kwam ik een paar vrienden tegen, die vertelden me dat ze op een boot gingen werken. Het ging om de evacuatie van mensen die in het kamp hadden gezeten. Ze werden met de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd naar Australië gebracht. Ik meldde me ook aan om op het schip te werken – ik was toch maar alleen.
Ik kreeg een functie toebedeeld in de wasserette: wasbaas! Wist ik veel hoe het moest. De eerste keer hing ik de was gewoon te drogen aan de waslijnen op het dek, net zoals ik thuis moest doen. Niet wetende dat ik de was vast moest zetten natuurlijk, haha… De was waaide zo van het dek af. Nee, dat werd me niet in dank afgenomen, en de schade werd ingehouden op mijn salaris.
Toen de boot weer aanmeerde in Batavia, stond mijn moeder op de kade te wachten en nam me mee naar huis. Opnieuw was het daar niet fijn. Ze liet me op een matje in de gang slapen, alsof ik niks was. In die periode ontmoette ik mijn echte vader, en na het horen van zijn kant van het verhaal, koos ik voor hem. We kregen een goede band samen.’
Was dat het begin van een beter leven?
‘Nou, ik belandde op mijn zestiende bij het KNIL. Ik was ingedeeld bij de luchtmacht als telegrafist. Ik vloog de hele archipel over en was goed in wat ik deed. Een jaar later, toen ik zeventien was, werd ik voor een keuze gesteld: óf naar Holland, óf bij de Indonesische luchtmacht AURI (Angkatan Udara Republik Indonesia) werken.
Onder druk van mijn collega’s bij het KNIL heb ik toen maar voor Holland gekozen, ondanks dat ik Indonesië helemaal niet wilde verlaten. Ik durfde dat niet te zeggen, anders kwam ik tegenover mijn vrienden te staan. Toen ook mijn broers en vader besloten om naar Nederland te gaan, ging ik overstag. Wat had ik anders moeten doen?’
Hoe heeft u dat ervaren?
‘Vers aangekomen op de kade in Nederland werd ik gelijk opgeroepen voor de dienstplicht. Maar ik had al gediend in Indië, en ik wilde nu eindelijk mijn vader beter leren kennen. Ik kon hoog en laag springen, maar ze luisterden niet. Het móést, want mijn diensttijd in Indië was ‘voormalig’, zeiden ze. Waardeloos. Ik kreeg gelijk een hekel aan Nederland. Maar ik heb het ze laten weten hoor – ik ben blijven bekvechten tot mijn plicht erop zat.
Dat strijdlustige heb ik van mijn vader; hij liet ook niks over zijn kant gaan. Ik deelde vaak een lel uit naar collega’s hier in Nederland. Ik werd hartstikke gediscrimineerd en uitgescholden. Mijn antwoord was: gelijk een knal uitdelen. Mijn broers zaten ook bij de marine, en als we met zijn drieën door Scheveningen liepen in ons uniform, riepen de mensen: “Daar gaat het leger van Soekarno!” Nou, dan gingen we een potje knokken hoor! Weet je, we deden zo ons best, en we werden zó vernederd. Dat lieten we ons niet gebeuren.’
Branie dus…
‘Nou, vroeger wel. Oké, nu soms ook nog wel een beetje – je kent oom Ferry, hè? Ik zeg wat ik denk. Maar alles veranderde toen een vriend vroeger tegen mij zei: “Fer, je moet vechten met je woorden en niet met je vuisten. Dat is pas slim vechten.” Dat advies heb ik ter harte genomen. Ik heb nooit gezwegen. Indisch zwijgen bestaat voor mij niet. Onzin. We hebben altijd gesproken, maar niemand wilde luisteren – dat is wat anders. Er was geen begrip toen we aankwamen in Nederland. We wilden vooruit, maar we werden aan alle kanten tegengewerkt. Ze dachten dat we dom waren. Ze zagen niet in dat wij ook Hollands waren opgevoed. Twee culturen – Europees en Aziatisch – dat ging er bij hen niet in. Was ik maar in Indonesië gebleven, denk ik vaak.
Toch trouwde ik een Hollandse, maar zij snapte mij totaal niet. Het huwelijk strandde dan ook. Pas veel later in mijn leven kwam ik mijn ware liefde tegen: een Indische. Zij snapte mij wél. Helaas moet ik het nu al een paar jaar zonder haar doen.’
Was u maar daar gebleven?
‘Ik voel me daar thuis en heb ook nooit wrok gehad naar Indonesië. Ik had kunnen kiezen toen, maar ik heb de verkeerde keuze gemaakt. Ik voelde me gelijk aan mijn Indonesische vrienden en collega’s vroeger, maar zij dachten dat wij, gemixte, ons verheven voelden. Zo zat ik totaal niet in elkaar.
Maar het is wel zo dat, ten tijde van het KNIL, wij officieren werden en zij onderofficieren. Het was ook ongelijk verdeeld. Ik veroordeel dat systeem ook. Ik ben trots op Indonesië zoals het nu is. Ze groeien als land, zijn gecultiveerd en nieuwsgierig, en ze staan nu gelijk aan de rest van de wereld – zoals het hoort. Ik ben vaak terug geweest, en zodra ik voet op geboortegrond zette, was ik gelijk thuis.’
Wel fijn dat u hier nu kunt wonen, in dit wooncomplex dan?
Rame-rame elke dag hier hoor, haha! Mijn generatie behoort tot de Indische cultuur: krontjong, muziek, dans. Ik hou ervan om onder de Indo’s te zijn. In Nederland heb ik dat nooit echt meer kunnen vinden. Tot ik in deze woongroep kwam te wonen.
Ook mijn kinderen hebben er niet veel mee, wat ik heel erg jammer vind. Ik heb ze mijn hele levensverhaal verteld, en ze zeggen dat ze trots op me zijn als vader, maar ze voelen zich Nederlands. Ik snap het wel – ze zijn hier opgegroeid natuurlijk – maar ik vind het niet leuk.
Als ik naar mezelf kijk, zie ik een Ferry van vóór de oorlog en een Ferry van ná de oorlog. Maar mijn adat blijft hetzelfde. Ik ben een simpele Indische jongen. Die jongen van Vincentius. Geef mij gewoon een beetje rijst met sambal en een stukje vis, dan ben ik tevreden.
Alleen… nu het einde nadert, verlang ik steeds meer naar die tijd van toen, en heb ik spijt dat ik toen niet voor Indonesië heb gekozen. Wat me wél heel veel rust geeft, is dat ik voel dat ik bijna weer herenigd ben met mijn vrouw. Ik kijk ernaar uit.’